man in hut met stro

HEXAGRAM 39

5-5-99

         De meester zegt: Die man heeft zich zolang opgesloten in een strooien hut die helemaal dicht is en ook geen spleten of openingen waardoor hij de buitenwereld kan zien dat hij op een moment het naar buiten gaan als hinderlijk vindt, soms kan hij niet eens naar buiten alsof hij lam is en het buiten bestaat alleen uit moeilijkheden. Toen is hij zich af gaan vragen waarom hij gestopt is met leven. En toen is hij de oorzaak bij zichzelf gaan zoeken en toen bleek hij daardoor zo te vergeestelijken dat het buiten zijn hem direct afstompte zodat hij het buiten zijn als een gevaar ging zien voor de prachtige ontwikkeling die zijn wezen aan het doormaken was en toen dacht hij Het heeft alleen zin om buiten te zijn om voedsel te zoeken maar als je je voeding uit de geest krijgt dan is het buiten totaal zinloos want het is een dooreenlopen van mensen die voedsel zoeken of zich op een andere manier materieel willen verrijken. Maar als hij dat afwoog tegen zijn eigen rijkdom dan zag hij dat daar buiten niets te halen was. Zelfs zo erg dat het buiten niet bestond. Hij voelde zich rijker en rijker worden en dacht Ik heb de plek op aarde gevonden. Want daar gaat het uiteindelijk om. De plek op aarde te vinden waar je geestelijk rijk bent. Het over de aarde heen zwerven, het buiten zijn, daar is de geest te arm om contact te leggen met het voedende van de regels van het universele bestaan en dat men het riet van de hut lief kan hebben dat het de goedheid heeft je zo’n ontwikkeling te laten doormaken. Het is zelfs zo dat men op een moment denkt “O daarom groeit er riet op de wereld”.

 

         Zoals een kluizenaar naar de wanden van zijn grot kijkt die gevormd zijn met het ontstaan van de aarde en deze wanden langzaam aan als zijn eigen lichaam gaat zien en dat wat hij verder is alleen maar als de geest, en de manier van vorming van de grot is voor zijn geest de leidraad naar de totale geest van de aarde en hij wordt één in het Tai-Ji en de enorme adem die hij krijgt is die van het Wu-Ji. Het niets van het Wu-Ji is zijn alleen-zijn gedeeld met alles. Hij ervaart alles.

 

         Zoals de man in de rieten hut zijn een-zijn met de hut ervaart als de vergankelijkheid en daarmee het een-zijn met alles, en ieder moment van toch te bestaan ziet als een deeltje van de regels van het universum. Wat ook weer zijn Wu-Ji met volledige rijkdom vult.

  Anton Heyboer, Mei 1999