|
HEXAGRAM 32 De meester zegt: Ik heb enkele
jaren in IJmuiden geleefd, op een heel klein bootje, vissend op paling. Mijn
visnummer was IJmuiden 348, en de eerste keer bracht ik vele ponden paling
binnen. Daarna nooit meer. Ik ving niet weinig – ik ving helemaal niets. Toch
ben ik al die tijd doorgegaan, elke dag aas vissen, aan alle haken een visje
vastmaken, de lijnen uitzetten, en dan de volgende morgen weer ophalen. Nooit
één paling. Jaren later hoorde ik pas, dat na iedere vangst de lijnen in de
pekel moeten staan, anders ruikt de paling de dood en dan bijten ze niet.
Ik kwam haast nooit aan wal, en geld had ik niet. Niet nodig ook. Ik
leefde hoofdzakelijk van de afgevallen makreel uit de rokerij, die kon je voor
niets halen. Sex deed ik ook nooit, dat was zo ver beneden mijn stand. De wal
komt heel sexueel over, de mensen die je daar ontmoette waren allemaal beladen,
terwijl je zelf volslagen fris was. De wal had de uitstraling van familie-leven,
erfelijkheid, voortplanting, alles waar ik een hekel aan had. En ouwelijk,
levensmoe, arm aan levensadem.
Als het land, het vasteland, geen macht meer heeft in het gevoel, en
alleen nog het behoud van het eigen leven op het water bestaat, een scheepje,
dan krijgt het hart ongeremd de impulsen van de ziel tot een volledig leven. Het
land behoudt wel de functie dat het stuk wat geleefd wordt, beperkt is. De
verbinding met het open water, de zee, is er wel en moet er ook zijn, maar toch
is er de bescherming tegen het gevaar dat het hart zou beangstigen. Op zee zou
men zich overleveren aan het andere uiterste, aan de angst, de dood. De gevaren
zijn te overweldigend. Maar in het gebied van het evenwicht tussen te
onbeschermd en te beschermd, tussen yang en yin, daar kan de ziel volledig
leven. Daarom moet het ook water zijn waar vis in leeft, men moet er op kunnen
leven en er van kunnen leven, want het gaat om overleven.
Aan de monding van brede rivieren, daar ontstonden de oudste en
bloeiendste menselijke nederzettingen. De mens kon buten de bescherming van de
oever gaan, zo ver als de eigen kracht kon dragen, niet overgeleverd aan de wal
en niet aan de zee.
De ziel die werkelijk individu is, levert zich niet over aan een vaste
werkelijkheid. Zijn werkelijkheid is enkel en alleen hijzelf, hij leeft zo groot
als zijn eigen krachten zijn, waardoor hij nooit concessie hoeft te doen, nooit
van zijn koers hoeft af te wijken. |